Tussen het hoge gras vol late zomerbloemen staat mijn tent op een geplet stukje vlak bij de beek. In de beek liggen stukken rots die tot springsteen zijn verworden. Een stukje verder op is een hoog bruggetje. Mijn auto staat aan de overkant ervan, voldoende uit zicht om de idylle niet te verstoren. In de verte de bergtoppen, geen sneeuw, nog ruim onder de boomgrens, op de glooiende hellingen weides en open plekken. Zodra mijn tent stond ben ik gaan klimmen. Er lopen wat paadjes die ik van beneden kon zien. Steeds als ik dacht te verdwalen, buigen de bomen opzij en had ik weer uitzicht. Nu voert het pad me langs de rand van een kloof, een uitstekende boomwortel nodigt uit tot een pauze. Voor mij laten drijven twee arenden, als zwarte schimmen, op majestueuze wijze op de thermiek. Een wajang spel voor de goden. Een verhaal achter een verhaal.
Op de grond liggen allerlei stenen tussen de halfrotte bladeren in een krullerige lijst van varens. Een steen valt me op. Scherp en rond tegelijk. Ik buk me en raap de steen op, mijn duim glijdt proevend langs de scherpe kant. Afgebroken stuk rots, slachtoffer van erosie? De andere kant van de steen past precies in mijn handpalm, vlijt zich zacht tegen mijn huid. Het verwart me scherp en zacht, pijn en koestering? Ik hou de steen stevig in mijn hand geklemd en kijk omhoog de arenden. Maar die zijn verdwenen, nu tekenen witte veren de lucht. Langzaam zakken mijn ogen naar beneden, langs de boomtoppen, de felgroene bladeren, soms hangt er al een gele of rode waas over, langs de weerbarstige stammen met hier en daar als een duveltje uit een doosje een jonge spruit. Door de bomen heen kijk ik naar beneden, daar ergens staat mijn tent.
Mijn tent is een geleend exemplaar, mijn eigen is kwijt geraakt tijdens de vlucht naar de Twin City’s; United zoekt er nog steeds naar. Het duurde me allemaal te lang en ik heb een kleine trekkerstent geleend van een collega van M. Zo’n nieuw model dat je makkelijk in je eentje kan opzetten, met een vast grondzijl. Dan word ik tenminste niet wakker drijvend op mijn matje, tijdens een nachtelijke stortbui.
Volgens de parkmeester is vrij kamperen beperkt toegestaan. Men ziet liever dat je op een campsite staat vanwege de beren. Het zijn er weliswaar niet veel meer, die zich onder de mensen wagen. Met enige regelmaat worden de campsites gecontroleerd. Blijkbaar hoorde hij iets in mijn stem, of was het mijn oogopslag en gaf me toestemming. Eerst tekenen natuurlijk, dat het op mijn verantwoordelijkheid plaatsvindt, als de dood als ze zijn voor lawsuits. Er kriebelt iets op mijn been, ik buk me om het eraf te slaan, een mier. Gelukkig geen teek! Als je goed kijkt zie je overal mieren die in colonne hun voorraad naar huis slepen. Een stuk blad, een kruimel en met man en macht een dode kever. De wind steekt op en strijkt langs mijn gezicht, mijn rechterhand met de steen ontspant zich, de steen valt, ketst af en rolt door. Zal ik of zal ik ‘m niet oprapen? Hamlet’s vraag. Ik wil nu geen vragen, ik ben hier gekomen om te genieten. Ik kijk om me heen, achter me de helling die ik net afgedaald heb en voor me in de verte het zilveren lint van de beek en veel verder een bruine vlek die het houten dak vormt van het wc-gebouw.
‘Wild kamperen’ grinnik ik.
Hoewel ik geen enkel bezwaar heb tegen nichten is de aanwezigheid van een kraan en douche, al is het een kwartier lopen, toch gewenst. In gedachten ga ik mijn bevoorrading na: voldoende fruit en brood om drie dagen door te komen. Hout is misschien wat krap, maar dat kan ik zo halen bij de parkwachter.
De vlammen likten gretig aan het droge hout aangevuurd door een flinke scheut spiritus en een handje vol snippers. Een geciviliseerd vuur, kort gehouden door de smeedijzeren korf. Zo eentje waar de tuincentra vol mee staan. M. kwam naar buiten met twee mokken in haar hand: ‘Heerlijk hè, nu nog een boomstam en een zitlap en de illusie is compleet.’
Ik nam de mok aan en blies voorzichtig op de warme chocolademelk. ‘Ik mis toch wat’ lachte ik ‘waar is die extra mok voor de leiding, met een scheut rum?’ M. kijkt me met een ondeugende blik aan.
‘Goed voor je jetlag zeker’ en trekt een heupfles uit haar zak.
‘Je wordt op je wenken bediend, dame.’ Ze loopt nog een keer naar binnen en komt terug met marshmallows op stokjes.
‘Het wordt tijd dat je de Amerikaanse manieren rondom een kampvuur leert kennen’.
Ik gruwel bij de gedachte aan die kleefdingen tussen m’n kiezen maar knik dapper.
‘Hoezo Amerikaans? Toen ik klein was aten we ze al bij de padvinderij tussen twee chocoladekoekjes? Daarna nooit meer gegeten’.
‘Hier eten we ze met Graham crackers dat is minder zoet’ verzekert M. me.
Zonder dat ik het door heb ben ik al halverwege het pad naar beneden, mijn knieën kreunen onder de steile afdaling. Mijn gedachten dwalen weer terug naar de vorige avond. Naar dat keurige vuur op het deck achter M.’s huis. De sfeer van vroeger kwam pas echt terug toen we bij de gitaar onze kampliedjes begonnen te zingen. Oude vertrouwde kameraden die je vullen met weemoed en doen verlangen naar iets dat er niet is. Kun je het verleden herhalen? Bijna hadden we het te pakken, bij John Anderson. Ik neurie de melodie zachtjes voor me uit, de vogels zwijgen en de wind houdt zijn adem in. John Anderson, my Jo John, we climbed the hill together… Het ultieme liefdeslied, wrang van verlies en tegelijkertijd zo teder als alleen een Schot dat kan dichten.
De tranen dringen zich weer in mijn ogen, ongeduldig veeg ik ze weg en concentreer me op de eik naast me. Niet nadenken, niet hier, ik moet nog zeker anderhalf uur dalen voor ik in mijn kamp bereikt heb. Gelukkig is het pad goed aangegeven. Omhoog heb ik hier en daar gedwaald maar ik ben een stuk vermoeider dan ik dacht, de pijlen zijn me welkom.
De tent is onaangeroerd. Een redbird hipt weg van mijn kampeertafel, waar hij zich te goed deed aan de kruimels van mijn haastige lunch. Jammer, een gevleugelde bezoeker was best welkom. Op het wiebelige klapstoeltje naast de tafel plof ik met moeite neer en begin mijn veters los te maken. Mijn tenen wriemelen en mijn benen genieten van de rust na gedane arbeid.
Tegen mijn droge verhemelte plakt mijn tong, ik slik, het helpt een beetje. Dorst. Thee? Het hout voor het kampvuur ligt klaar om aangestoken te worden, de haak van de theeketel staat al vast in de grond. Heb ik de moed? Nee, ik loop liever naar de auto om mijn petroleumbrander te pakken om sneller het water te warmen. Toch blijf ik zitten en staar zonder veel te zien naar het snel stromende water van de beek. Enkele irritante vliegen komen op mijn zweetlucht af, ik ben te sloom om ze weg te meppen. Opeens word ik overvallen door een overweldigend gevoel van verlies. De steen. Ik heb hem niet opgeraapt. Mijn hand voelt nog steeds naar liefkozing tot mijn duim scherp begint te prikken. Ik steek hem in mijn mond en zuig erop.