Lezing: gedeelte uit kerstverhaal van Willem Brandt
‘En de duisternis heeft het niet begrepen’
Het was een sombere loods, waarin een vrijwel permanente duisternis heerste. Maar daarbuiten straalde het licht fel en glorieus, zowel overdag als ’s nachts. Die loods stond namelijk in een tropisch gebied, onder een gloeiende, brandende zon, maar ook onder een fantastische sterrenhemel. En een maan, die veel groter leek dan men ooit in Europa ziet.Er woonden mensen in die loods, hoewel ‘wonen’ een beetje te sterk is uitgedrukt. Ze waren er opgeborgen. Want het duurde nu al jaren – of waren het misschien eeuwen? Je kon het zo niet zeggen – je was te moe en te ziek en te zwak om zelfs de uren en de dagen bij te houden. Hun laatste sprankje hoop was uitgedoofd.
Niettemin probeerden we het nog een beetje te rekken in dat concentratiekamp. Waarom, ach dat wist je eigenlijk niet meer. Aan het einde van de oorlog, aan bevrijding kon je allang niet meer geloven. Je leefde verder uit een soort routine, in een verdoofde toestand, afgestompt, en met nog maar één drift, die zo nu en dan als een wild beest naar je keel sprong: eten, eten, maakt niet uit wat. Maar er was niets, we werden systematisch uitgehongerd.
Er was één man in dat kamp, die nog iets eetbaars bezat. Een kaars. Een gewone waskaars. Natuurlijk had hij die destijds niet meegenomen of bewaard om op te eten. Een normaal mens eet geen kaarsvet…
Als de marteling van de honger helemaal niet meer was uit te houden nam hij die kaars – die hij goed had verborgen in een verfomfaaid koffertje en hij kloof eraan. Maar hem opeten deed hij niet. Hij beschouwde die kaars als zijn laatste redding. …